1.10.1 Evolutie van de mens
De evoluerende mens domesticeerde zichzelf, werd ultrasociaal, veranderde ingrijpend mentaal en fysiek, leerde een taal en ontwikkelde tal van andere, unieke soort-specifieke eigenschappen. Maar waarom overkwam dat alleen de mens en geen enkele andere soort? Daar gaat dit hoofdstuk over.
Hoewel het begrip ‘evolutie’ al langer bestond, wordt Charles Darwin terecht beschouwd als grondlegger van de theorie van de natuurlijke en seksuele selectie. De vondst van de schedel van de Javamens in Indonesië (1890) door Eugène Dubois en de schedel van het Taungkind door Raymond Dart (1924) in Zuid-Afrika, maakten steeds duidelijker dat de mens een spectaculaire evolutie moest hebben doorgemaakt. Hoe en waarom deze evolutionaire ontwikkeling van de mens had plaatsgevonden, wordt nog vaak betwist en blijft in sommige opzichten onduidelijk. Nog steeds debatteren onderzoekers over onderdelen van theorieën en de betekenis van fossiele vondsten en DNA-onderzoek van de ontwikkeling van de menselijke soort.
Ondanks de sterk toegenomen kennis in de afgelopen ruim 100 jaar, is ook veel nog onduidelijk, zoals: wat is de oorzaak van de verschillen tussen de mens en de andere primaten? Waarom hebben wij ons tot mens ontwikkeld en slaagden de andere primaten daar niet in? Veel onderzoekers hebben dezelfde vraag gesteld en lang gezocht naar één enkele oorzaak. Deze auteurs zijn van mening dat de mens is geëvolueerd door een samenloop van een aantal min of meer toevallige, ecologische en sociale omstandigheden. De voornaamste oorzaken zijn, in willekeurige volgorde, volgens ons: 1) de sterke klimaatwisselingen, 2) de gedwongen groepsvorming met als gevolg een ultrasociale mentaliteit, 3) de verdeling van werkzaamheden tussen vrouwen en mannen, 4) de ontwikkeling van het brein, onder andere door transitie van herbivoor naar omnivoor door de ontdekking van het vuur en de mogelijkheid minder tijd te hoeven besteden aan het verzamelen en verteren van voedsel en het eten van veel vis, 5) zelfdomesticatie om agressie binnen de groep te dempen, 6) de evolutie van cognitieve vaardigheden, leren en taal, 7) coöperatieve opvoeding, 8) seksuele selectie en 9) wederkerig altruïsme, de basis van samenwerking, onderhandelingen en handel.
Het resultaat van deze ongerichte en onbedoelde ontwikkelingen, is dat de mens is geëvolueerd tot een unieke cognitieve en ultrasociale soort. Het vermogen om rechtop te kunnen lopen waardoor de handen vrij zijn voor andere activiteiten en de unieke opponeerbare duim, hebben daar zeker toe bijgedragen. Ook een aantal andere eigenschappen, zoals stereovisie, theory of mind (ToM)[1] en kleurherkenning zijn van groot belang geweest voor de evolutie en het gedrag van de mens. Een uniek kenmerk van de mens was de spectaculaire toename van het hominide brein van ca. 400 cm3 tot een gemiddelde van ca. 1350 cm3 vanaf ongeveer 500.000 jaar geleden.