1.10.8 Moraliteit
Uit onderzoek blijkt dat mensen een specifieke, aangeboren voorkeur hebben voor leden van hun ingroup, hun attitudes en hun gedrag. Het individu bouwt een mentaal beeld op van de leden van zijn ingroup en van de outgroup aan de hand van zijn onbewuste positieve en negatieve vooroordelen. Gevoelsmatige, morele, boordelingen van gedrag of situaties gaat vele malen sneller, natuurlijker en is vele malen sterker dan een cognitief oordeel. Moraliteit is daarmee een belangrijke pijler voor de architectuur van het brein dat de sociale verbanden zoekt op basis waarvan het kiest voor relaties.
De ultrasociale instelling van de mens bevorderde de behoefte om deel uit te maken van een groep, de zogenoemde need to belong. Het blijkt dat ieder individu een sterke voorkeur heeft voor een eigen specifieke groep, zijn ingroup. Deel uitmaken van een ingroup heeft een positief effect op de fitness van het individu[1]. De vraag is dan hoe het individu zijn ingroup selecteert. Het individu maakt, aan de hand van zijn fundamentele motivatie, een selectie aan de hand van een aantal criteria. Eén van de criteria bestaat er uit dat de brein van het individu de moraliteit van een groep beoordeelt door het gezicht, het gedrag, de taal en de kleding van één van hen te vergelijken met een bestaande mentale representatie in zijn geheugen.
Leden van een ingroup delen hun normen en waarden en hun vooroordelen voor niet-leden van hun ingroup, de outgroup. Ze zien hun eigen groep als superieur, discrimineren op etnische, seksuele, religieuze en culturele verschillen, hebben een negatief waardeoordeel over anderen en zijn toleranter voor hun eigen groepsleden. Ze hebben een voorkeur voor overeenkomstig taalgebruik, intelligentie, gedrag, kleding en morele uitgangspunten. Groepsleden bakenen hun grenzen af met hun cultuur, geloof, kleding, ornamenten en artefacten. Het gedrag van outgroups wordt als bedreigend ervaren. Hoewel dit soort discriminatie vaak wordt omgeschreven als asociaal, is het dat dus niet. Het is wel degelijk sociaal gedrag, zij het voor een (andere ne wellicht beperktere) groep. Vanuit een evolutionair perspectief moet de oorzaak van wantrouwen en angst voor de ‘anderen‘, dat wil zeggen vreemden, worden gezocht in het Pleistoceen. Outgroups vormden een risicofactor op het gebied van mogelijke parasieten, vrouwenroof en het stelen van resources.
De manier waarop de twee seksen omgaan met de door hen geselecteerde ingroep, vertoont eveneens evolutionaire aspecten. Zo beschikken vrouwen, die van nature in het algemeen sociaal vaardiger zijn dan mannen, doorgaans over een beter functionerende theory of mind. Daarmee kunnen vrouwen makkelijker het gedrag van anderen begrijpen en voorspellen. Dat heeft voor de vrouw in sociaal opzicht een aantal voordelen ten opzichte van de man. Vrouwen leggen makkelijker contact met andere vrouwen en hechten meer waarde aan altruïstische, wederzijdse relaties. De evolutionaire oorzaak moet worden gezocht in het feit dat vrouwen doorgaans de groep verlieten met hun nieuwe partner en mannen achterbleven in hun eigen groep. Een vrouw moest zich in hun nieuwe groep een positie veroveren. Daarmee kreeg zij een grotere sociale vaardigheid in een nieuwe samenleving. Mannen bleven achter in de groep en werden gemiddeld goed in het sluiten van hechte vriendschappen. Ze werken makkelijk samen om een gezamenlijk doel te bereiken. Hierdoor ontstaan typisch mannelijke vriendschappen (male bonding). Mannen beschikken doorgaans over minder empathie. Wel werden mannen analytischer, onthouden ze specifieke details en herkennen makkelijker structuren en patronen dan vrouwen. Dat helpt mannen wel, zij het met enige moeite, een cognitieve inschatting te maken van het gedrag van anderen. Hun inzicht in gedrag blijft echter beperkt door een niet-empathische, structurele, systeem-georiënteerde patroonbenadering.