7.3.2 Seksuele selectie

Onder seksuele selectie verstaat men het verschijnsel dat, bij seksueel reproducerende organismen, partners elkaar uitkiezen op grond van eigenschappen die als aantrekkelijk worden ervaren. Een bijzonder gevolg van dit selectieve gedrag is dat bepaalde eigenschappen in de loop der jaren enorm kunnen uitgroeien, zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht. Bekende voorbeelden zijn de pauwestaart en het nest van de prieelvogel, maar het meest indrukwekkend is het menselijke brein, dat in relatief korte tijd is uitgegroeid van een simpele speldeknop tot het meest complexe orgaan op aarde.

Zeker gezien de stand van de toenmalige kennis en moraal in Darwins tijd is seksuele selectie misschien wel één van de meest indrukwekkende ideeën ooit. Seks is immers altijd en overal een normatief beladen wat het waarheidsgehalte van het denken erover bepaald niet ten goede komt. Bovendien leent seks zich, omdat seksueel gedrag zich doorgaans onttrekt aan het zicht, voor mythevorming. Ook nu weten veel wetenschappers er nog niet goed raad mee, Het is dan ook niet vreemd dat Darwin, niet gerust op de reacties van zijn critici, in de Origin of Species (1859) seksuele selectie vooral bespreekt aan de hand van voorbeelden uit het dierenrijk. Pas in 1871 heeft Darwin als succesvol wetenschappelijke auteur voldoende status en moed verzameld om seksuele selectie in The descent of Man ook op de mens los te laten. Uitgebreid besteedt hij aandacht aan seksuele selectie en de secundaire seksuele en mentale eigenschappen van de vrouw en de man. De struggle for existence heeft hij grotendeels laten vallen, overtuigd van het primaat van seksuele selectie als drijvende kracht achter de evolutie. Hoewel de unieke coöperatieve instelling van de mens hem wel opvalt, krijgt hij daar wetenschappelijk gezien niet veel grip op. Dat geldt ook voor zijn 'opvolgers'. Precies 20 jaar na Darwins dood, valt een Russische prins hem bij. “Hoewel ik overal heb gezocht,” schrijft de anarchistische prins Pjotr Aleksejevitsj Kropotkin, “slaagde ik er niet in de bittere strijd om het bestaan te ontdekken als meest dominante karakteristiek van de evolutie tussen individuen van dezelfde soort zoals wordt beweerd door aanhangers van het Darwinisme (maar niet altijd door Darwin zelf). […] Niet alleen is de onderlinge strijd niet bewezen, maar heb ik het ook nergens aangetroffen .” En even verder: “[…] in al deze voorbeelden van dierenleven die ik heb gadegeslagen, zag ik wederzijdse hulp en ondersteuning die zo ver werd doorgevoerd dat ik begon te vermoeden dat het een uitermate belangrijk kenmerk is voor het voortbestaan van het leven, het behoud van iedere soort en hun evolutie.”

       

Dus hoewel Darwin zelf al uitgebreid en gepassioneerd schreef over de deugden van de mens als ultrasociale soort, baart een boek daarover bijna 100 jaar later nog steeds opzien. De reden daarvoor is waarschijnlijk gelegen in de enorme invloed die Freuds conflictmodel in de tussenliggende tijd heeft gehad (en nog altijd heeft) op ons mensbeeld. Freud, van oorsprong fysioloog, verklaarde gedrag in termen van allerlei tegenstijdige krachten (antagonisten) die met elkaar om de hegemonie in ons lichaam, en later in ons hoofd en daarmee in ons doen en laten, vochten. Wat hij daarbij over het hoofd zag, was dat die krachten juist samenwerkten in het kader van een gemeenschappelijk doel: seksuele reproductie.   

Meer weten? Zie Verlichting of verblinding?