x.2.3.4. Bijdrage?
Hoe draagt dit nieuwe kader bij aan de inhoudelijke verklaring van individuele verschillen in besluitvorming?
Adaptaties, de succesvolle eigenschappen van de soort zoals die zijn opgenomen in het menselijke genoom, impliceren dat men om (menselijk) gedrag te verklaren zowel een ultimate als een proximale benadering van de soort moet hanteren en wel alsvolgt:
- de ultimate benadering verklaart de evolutie van de fylogenetische en ontogenetische individuele verschillen, het waarom van deze verschillen. Meer specifiek hier waarom het brein (als adaptatie ten gevolge van selectiedruk tijdens de evolutie) van een bepaald individu een bepaalde keuze maakt
- de proximale benadering verklaart hoe en wat het individu doet.
Beide complementaire verklaringsmodellen zijn nodig om individuele keuzes, en daarmee gedrag, te verklaren. Zo wordt motivatie bijvoorbeeld uitsluitend geactiveerd als het niet alleen korte termijn doelen dient, maar ook reproductief succes op lange termijn (onbewust) ondersteunt. Men spreekt in dit kader van evolutionaire causaliteit op individueel niveau en door de evolutie van de soort (Tinbergen, 1963). Binnen het hier gebruikte onderzoekskader hanteert men, corresponderend met de vier fundamentele vragen van Tinbergen (1963) een viertal verklaringsdomeinen:
- mechanistisch-fysiologisch
- adaptief-functioneel
- de evolutionaire ontwikkeling van de soort
- de ontwikkeling van het individu.
In de loop van de jaren zijn de vier fundamentele vragen van Tinbergen in toenemende mate de basis geworden voor gedragsonderzoek (Hladky & Havlicek, 2013), waaraan Nesse (2013) het ‘adaptieve belang’ en het bijbehorende ‘mechanisme’ als verklaringsdomeinen toevoegde.
Meer weten? Zie Bijlagen