x.1. V1 in alinea: Seks.sel.

Seksuele selectie vindt zelf haar legitimatie in de VUCA-context (Volatility, Uncertainty, Complexity & Ambiguity) waarin zoogdieren in het algemeen en hun brein in het bijzonder hun oorsprong vonden. Om de werking van het menselijke brein te begrijpen, benadert EP menselijk gedrag vanuit de geëvolueerde functionaliteiten van de wisselwerkingen tussen evolutionaire veldkrachten en individuele adaptaties. Deze wisselwerkingen vormen een soort keten van determinanten die sturingsmechanismen op soortniveau verbinden met individuele besluitvorming. Diezelfde determinanten vormen ook de verklaring voor het optreden van individuele verschillen in besluitvorming. Uitgaande van seksuele selectie als vertrekpunt luidt die keten in compacte vorm verwoord alsvolgt: 

Na een start in een VUCA-omgeving geldt:

  1. Alle zoogdieren, en daarmee ook de mens, planten zich voort door geslachtelijke i.c. seksuele reproductie
  2. Bij seksuele reproductie komen de genen van beide ouders samen, waarbij het nageslacht de eigenschappen van beide ouders erft
  3. Door deze overerving van ouderlijke eigenschappen vertonen die erfelijke eigenschappen bij het nageslacht ten opzichte van ouders en elkaar variatie
  4. De variatie in erfelijke eigenschappen wordt vergroot doordat deze eigenschappen in hun ontwikkeling interacteren met de sociale omgeving
  5. De sociale omgeving in interactie met de gevarieerde genen van het nageslacht, leidt tot individuele verschillen
  6. Individuele verschillen vormen de basis op grond waarvan beide geslachten komen tot seksuele partnerkeuze
  7. Deze seksuele partnerkeuze geschiedt bij de mens door beide partners op grond van een zo laag mogelijke, wederzijdse genetische mutation load
  8. Deze lage mutation load bij de potentiële partners komt tot uiting in fysieke, en in de mentale fitness indicatoren (intelligentie, humor, moraliteit etc.)
  9. Beide zoekende partners beschikken over een brein dat in staat is om dat soort signalen te detecteren bij potentiële partners
  10. Potentiële partners die gevonden willen worden, gebruiken diezelfde signalen als billboard om hun (onzichtbare) kwaliteiten als potentiële partner te adverteren
  11. Adverteren en detecteren vormen samen een wederkerig systeem, waarbij het brein zowel het orgaan is waarmee wordt gedetecteerd als het orgaan waarop het individu gevonden kan worden. Het menselijk brein is daarmee het meest geëvolueerde, onderscheidende orgaan
  12. Als onderscheidend orgaan differentieert het brein binnen de mentale fitness indicatoren naar drie evolutionaire adaptaties in de vorm van fundamentele motivaties
  13. Deze drie, onafhankelijk van elkaar opererende, fundamentele motivaties hebben betrekking op de problemen die de mens als soort evolutionaire hebben gevormd, maar tegelijkertijd de ontwikkeling van jongeren van nu nog altijd sturen, namelijk a) vormen en onderhouden van unieke, positieve relaties (binding), b) in staat zijn tot (intensieve) samenwerking met niet-verwanten of c) het verwerven van status binnen een sociale omgeving
  14. Deze sociale omgeving is aanvankelijk het gezin waarbinnen het INDIVIDUELE kind zich vanaf de geboorte een positie moet verwerven als de peers waarbij het kind na ca. 24 maanden een socialisatieproces ingaat
  15. Dit socialisatieproces kent een piek in de eerste 36-48 maanden na conceptie, waarbij sprake is van een kritische periode
  16. Gedurende deze kritische periode bepalen de sociale omgeving, in samenspel met endogene factoren als het eigen genenpakket, dat één van de drie fundamentele adaptaties door het brein wordt geprioriteerd
  17. Deze ene geprioriteerde adaptatie is voor het brein van het betreffende individu de basis voor een eenduidig patroon van morele waardebepaling
  18. Dit eenduidige patroon van morele waardebepaling, het individuele motivatieprofiel, bepaalt waar het brein wel en geen aandacht aan besteedt, vooral op het gebied van sociale relaties
  19. Dit motivatieprofiel stuurt daarmee de wijze aan waarop het individu sociale relaties bij voorkeur vormgeeft en tevens als betrouwbare seksuele partner, coalitiegenoot en groepslid kan fungeren, diens sociale strategie
  20. Deze sociale strategie vereist en zorgt ervoor dat er op individueel gedragsniveau sprake is van een balans tussen flexibiliteit en consistentie
  21. Deze balans tussen flexibiliteit en consistentie krijgt vorm in een bandbreedte in keuzegedrag 
  22. Deze bandbreedte in keuzegedrag geeft het individu diens kenmerkende en herkanbare sociale identiteit
  23. Deze identiteit is niet een-op-een herleidbaar tot, maar krijgt uiteindelijk wel vorm in zichtbare verschillen in uitkomsten van individuele besluitvorming: individuele keuzes
  24. Individuele keuzes zijn een vereiste voor een soort om zich te handhaven in een VUCA-omgeving (Volatility, Uncertainty, Complexity & Ambiguity).  

Meer weten? Zie Inleiding