z.2.2.2 Vier onderzoeksperspectieven
Met zijn artikel 'On aims and methods of Ethology (1963) legde de Nederlandse etholoog Tinbergen de methodologische basis voor het bestuderen van (dierlijk) gedrag. Tinbergen stelde dat men gedrag pas echt goed kon verklaren als men inzichten vanuit vier complementaire epistemologische perspectieven kon integreren tot een samenhangend geheel. De vier perspectieven hebben de volgende strekking:
- De ontogenie; hierin wordt toegelicht hoe een bepaalde eigenschap zich ontwikkelt in het individu door de sturende mechanismen (adaptaties) tijdens de verschillende levensfases
- Het mechanisme; dit onderdeel verklaart wat de structuur is van de eigenschap met een beschrijving van de anatomie, de fysiologie, de regulering en wat de eigenschap doet voor het huidige resultaat
- Fylogenie; dit onderdeel geeft aan hoe de eigenschap is ontstaan zodat het kan worden gereconstrueerd op basis van de fenotypische en genotypische eigenschappen van de voorgangers
- Adaptieve significantie; dit onderdeel verklaart hoe een variatie in de eigenschappen heeft geïnteracteerd met de omgeving en bijgedragen tot overleving.
Op basis van deze epistemologische domeinen leidde Tinbergen een viertal onderzoeksvragen afgeleid, die een dermate solide basis voor gedragsonderzoek opleverden dat ze sinds die tijd te boek staan als de vier fundamentele vragen van Tinbergen:
- Hoe verandert het gedrag gedurende het volwassen worden van het dier?
- Welke stimuli veroorzaken het gedrag?
- Hoe beïnvloedt het gedrag de kans op overleving (en reproductie)?
- Hoe verandert het gedrag als een functie van de evolutionaire geschiedenis, of fylogenie, van het bestudeerde dier?
Beantwoording van Tinbergen’s vier fundamentele vragen over KK bij de huidige mens, biedt een goed inzicht in diens doen en laten op collectief en op individueel niveau. Echter, zonder afbreuk te willen doen aan de enorme bijdrage van Tinbergen, willen hier toch enkele kanttekeningen maken bij zijn werk en op basis daarvan komen tot een aangepaste versie van zijn fundamentele vragen.
- Zoals eerder verantwoord dient het uiteindelijke succescriterium van Tinbergen, overleving, vervangen te worden door reproductief succes (SS boven overleving)
- Voor diepgaand inzicht in eigenschappen op individueel niveau is het nodig om ook de interactie te betrekken tussen het individu met zijn karakteristieke, geërfde eigenschappen en de sociale, culturele en ecologische omgeving waarin het terecht komt na zijn conceptie. Dit 'grotere plaatje' is het punt waar nature en nurture elkaar ontmoeten en waarbij, ondersteund door epigenesis, geen sprake (meer) is van een ‘eenzijdige’ of een ‘deterministische’ selectie uitsluitend door de genen of de omgevingsfactoren
- Er is daarbij sprake van een keten van interactieve, functionele processen die volgtijdelijk laten zien hoe de ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Dit impliceert dat rekening moet worden gehouden met de invloed van fenomenen als emergentie, epigenese etc.
Samenvattend: methodisch gezien draait het in dit proefschrift vooral om de toepassing van een door ons aangepast versie van Tinbergen's vier fundamentele vragen op een interactieve keten van vooral sociale adaptaties. In schema:
Vertaald naar wat meer concrete vraagstellingen als onderzoekskader, komen in Module B aan de orde:
- Het fylogenetisch- of historisch-perspectief; hoe verandert het gedrag (KK) als een functie van de evolutionaire geschiedenis?
- Het adaptief- of reproductieperspectief; hoe beïnvloedt het gedrag (KK) de kans op reproductie?
- Het ontogenetisch- of verwervingsperspectief; hoe verandert het gedrag (KK) gedurende de verschillende levensfasen van het individu?
- Het mechanismenperspectief; welke mechanismen, structuren en functionaliteiten sturen het gedrag (KK) bij de huidige mens?
Meer weten? Zie Operationalisatie