3.2 Seksuele selectie; menselijk?

Hoewel seksuele selectie momenteel een wetenschappelijke comeback doormaakt, is het vertrouwen daarin als fundamentele menselijke adaptatie wel eens anders geweest. Zo geloofden Darwins mede-bedenker van de evolutietheorie, Alfred Russell Wallace, en veel van zijn tijdgenoten niet in seksuele selectie. Maar Darwin (1871) hield dapper vol: wijzigingen in gedrag zijn het gevolg van seksuele selectie. Het zou ondenkbaar zijn dat al die moeite van bijvoorbeeld het gezang van vogels, het veelkleurige verenkleed, exorbitante dansjes alleen waren ter verhoging van de overlevingskansen (Darwin, 1871). Tegelijk nam de weerstand in de Victoriaanse samenleving toe tegen Darwin’s visie op seksuele selectie (1871) waarbij vrouwen kiezen voor een partner. Volgens Miller (2003) droeg ook de uitspraak van Herbert Spencer Survival of te fittest bij tot de verwarring over de betekenis van seksuele selectie: alleen het sterkste individu zou het langst overleven. Maar zo had Darwin het niet bedoeld: de fittest zijn individuen die de meest nakomelingen hebben. Gedragswetenschappers gingen tevergeefs op zoek naar het belang van overleving en de daarbij behorende eigenschappen van de vroege voorouders. Wat het probleem nog verergerde, was de mening van Julian Huxley die in zijn boek The evolution of the modern synthesis (1942) zijn oordeel herhaalde uit zijn artikel (1938) dat seksuele selectie in ieder geval niet op de mens van toepassing was. De strijd om te overleven leek ook voor het post-Marxistische tijdperk met de nadruk op economische en technologische progressie een optimaal argument in relatie tot de menselijke geschiedenis (Tooby & Cosmides, 2015). Toch namen de twijfels over die visie vanaf het midden van de vorige eeuw toe, vooral na de opkomst van de ethologie waarvoor Lorenz, Von Frisch en Tinbergen in 1973 de Nobelprijs ontvingen. Het was in de 60er jaren van de vorige eeuw tevens het moment van de ontwikkeling van de evolutiebiologie (O’Hara, 1988). Maar er was meer ‘verwaarloosd’ of nieuw onderzoek dat vanaf de 80er jaren een kans kreeg. Door onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen de mens en andere dieren, ontstond inzicht in bottom-up processen in het gedrag van ultrasociale soorten (E.O. Wilson, 1975). Nadat daarbij het belang van bottom-up programmering was gebleken, nam John Henry Holland als één van de eerste psychologen en founding father van genetische algoritmes, het initiatief voor een letterlijk ‘natuurlijk ontwikkelprogramma’. Conform de ontogenie en fylogenie theorie van Nesse/Tinbergen (2013), liet Holland een computerprogramma ontwikkelen voor de proximale en ultimate ontwikkeling van de soorten. Pas door dit soort relatief recente ontwikkelingen werd de briljante theorie van Darwin over seksuele selectie herwaardeerd (Cronin, 1991). Helaas gebruiken zelfs vandaag de dag nog veel onderzoekers een verkeerde interpretatie van survival of the fittest als uitgangspunt van de evolutietheorie met alle gevolgen van dien.

Meer weten? Zie Eerste reflecties